Bij het huidig pensioencontract lijkt het beleggingsrisico (dat uiteraard zowel positief als negatief kan uitpakken) grotendeels leeftijdsonafhankelijk gedeeld te worden. In goede (aandelen)jaren stijgt de dekkingsgraad en wordt eenieder geïndexeerd, in jaren van (rente)daling daalt de dekkingsgraad en wordt in extremis iedereen gekort. Maar, de werkelijkheid is gecompliceerder. In de goede jaren stijgt de dekkingsgraad weliswaar fors maar de middelen worden niet voor alle generaties gelijk aangewend. Een hogere indexatie dan prijs- of loonindex wordt doorgaans niet verleend en buffers ontstaan. Pensioengerechtigden krijgen aldus wat minder, de buffer zal in de toekomst vermoedelijk voor jongeren worden aangewend.
Andersom, in slechte jaren daalt de dekkingsgraad en bij dekkingsgraden onder de 100% hoeft niet gekort te worden. Momenteel mogen pensioenfondsen al een periode van zeven jaar dekkingsgraden (fors) lager dan 100% aanhouden, zonder tot korting over te hoeven gaan. Een voordeel voor de pensioengerechtigden dus, die al die tijd een ongekorte uitkering hebben ontvangen. Volgt er geen herstel, dan betalen de jongeren uiteindelijk de rekening. Kortom, in het huidige pensioencontract worden de beleggingsopbrengsten, en hiermee het beleggingsrisico, feitelijk toch leeftijdsafhankelijk verdeeld. In goede tijden krijgen de jongeren het meeste, in slechte tijden betalen ze het grootste gedeelte van de rekening. In de beleggingstheorie noemen we dit een impliciete lifecycle. Theoretisch is dit overigens ook de optimale verdeling, gegeven het feit dat jongeren langer de tijd hebben om verliezen uit slechte jaren goed te maken met winsten uit goede jaren en via arbeid hun inkomen nog kunnen sturen. Pensioengerechtigden daarentegen kunnen dit niet meer.
Hoe gaat dit straks nu in zijn werk onder het nieuwe pensioenstelsel? Bij NPO blijft deze impliciete lifecycle behouden. Er blijft sprake van één collectieve beleggingsmix, maar het beleggingsrendement wordt directer leeftijdsafhankelijk verdeeld met het zogenoemde beschermingsrendement en het overrendement. Het bestuur bepaalt, met input van sociale partners, deze leeftijdsafhankelijke rendementsverdeling. Jongeren zullen daarbij in het algemeen grotendeels het risicovolle overrendement toebedeeld gaan krijgen en ouderen met name het beschermingsrendement. Indien het bestuur dit wenst kan extra overrendement worden gegenereerd door gebruik te maken van de opheffing van de zogenoemde leenrestrictie. Dit houdt in dat voor jongeren risicovoller wordt belegd dan louter op grond van hun eigen toebedeeld kapitaal mogelijk zou zijn (feitelijk komt dit er op neer dat voor jongeren voor meer dan 100% in zakelijke waarden belegd kan worden). Uiteraard staat hier ook extra risico tegenover. Naar mijn verwachting zullen dan ook niet alle besturen van deze mogelijkheid gebruik willen gaan maken. Gegeven het geringe aandeel van jongeren ten opzichte van het totale pensioenvermogen, is het potentiële effect van het opheffen van de leenrestrictie op het uiteindelijke pensioenresultaat overigens beperkt.
In de uitkeringsfase bestaat de mogelijkheid om spreiding van overrendement toe te passen, teneinde de stabiliteit van de uitkering zo goed mogelijk te waarborgen. Indien gewenst kan het beschermingsrendement zodanig worden gekozen dat ook zogenoemde spread effecten (i.e. wijziging van het beleggingsrendement versus het veronderstelde projectierendement) worden geneutraliseerd. Maar zeker over een meerjarige horizon gezien is ook dit effect op het uiteindelijke pensioen marginaal.
Bij VPO daarentegen is sprake van een expliciete lifecycle. De beleggingsmix wordt leeftijdsafhankelijk gekozen. In de basis kan hiermee hetzelfde pensioenresultaat bereikt worden als bij NPO, als we tenminste uitgaan van een vergelijkbare beleggingsmix op collectief niveau. Meer dan 100% in zakelijke waarden beleggen (i.e. opheffen leenrestrictie) is niet mogelijk bij VPO, zo men dit al zou willen natuurlijk. Net als bij NPO is ook bij dit contract in de uitkeringsfase spreiding van het beleggingsresultaat mogelijk. De techniek van vaststellen van het projectierendement is weliswaar wat anders dan bij NPO, maar in pensioenuitkomst leidt dit naar verwachting niet tot noemenswaardige verschillen. Bij beide is immers het eigen beschikbare kapitaal maatgevend voor de uitkering.
Het ene pensioencontract zal, bij een vergelijkbare beleggingsmix op collectief niveau, vanuit beleggingsperspectief dan ook niet veel beter presteren dan het andere. De nieuw gedefinieerde solidariteitsreserve wordt vaak genoemd als welvaart verhogend, hetgeen in basis juist is. Toepassing van een solidariteitsreserve en hiermee buffervorming leidt praktisch gezien tot een verlengde beleggingsduur. Dit werkt rekenkundig inderdaad (wat) verhogend. Maar dit is bij beide contracten mogelijk, althans voor verplicht gestelde beroeps- en bedrijfstakpensioenfondsen (en wellicht onder de definitieve wetgeving ook voor ondernemingspensioenfondsen en algemeen pensioenfondsen). Het opwaarts effect van de solidariteitsreserve moet overigens niet overschat worden, gegeven de maximale omvang van 15% (en gemiddeld lager) van het totale vermogen.
Het opheffen van de leenrestrictie kan risico verhogend werken en aldus rekenkundig hogere pensioenresultaten geven. Maar, zoals gezegd is het effect vrij beperkt en het extra risico moet dan wel binnen de (collectieve) risicohouding passen.
Mijn conclusie met betrekking tot de contractkeuze tussen NPO en VPO is dan ook dat op het gebied van beleggingsrisico niet gesteld kan worden dat het ene contract nu veel meer solidariteit zou kennen dan het andere contract. NPO lijkt, via de impliciete lifecycle, meer op het huidige contract, maar onder de motorkap is de gelijkenis met VPO veel groter. Het beleggingsresultaat is daarbij ook nog eens het meest bepalend voor het uiteindelijke pensioenresultaat. Hiermee kan dan ook direct de conclusie getrokken worden dat kwantitatief gezien de mate van solidariteit in beide contracten geen doorslaggevend element kan zijn in de contractkeuze.