Het solidaire pensioencontract versus het individuele keuzecontract 

Een vrouw achter een bureau vergaderend met haar collega’s

06 februari 2023

Framing is belangrijk in de keuze tussen solidariteit en keuzevrijheid.

“Wenst u solidariteit in uw pensioenregeling?” Het kan zomaar een vraag zijn in een deelnemersonderzoek dat u binnenkort krijgt voorgelegd in de aanloop naar het nieuwe pensioenstelsel. Misschien wordt er aan de vraag nog toegevoegd “tussen verschillende generaties”, maar ook dan zou het mij verbazen als de vraag niet massaal met “ja” wordt beantwoord. De vraag kan ook anders gesteld worden: “Vindt u het goed dat uw pensioenkapitaal na uw overlijden ter beschikking wordt gesteld aan de overige deelnemers?” Ook met deze vraag vragen we naar solidariteit, maar dit zal – zo is mijn verwachting – zeker niet op net zoveel steun kunnen rekenen als de eerste vraag. Menig deelnemer zal “zijn of haar” pensioengeld immers liever naar de erfgenamen zien toestromen, zich niet realiserend dat de kostprijs van pensioen hierdoor fors zal oplopen.

Misschien wordt er aan de vraag nog toegevoegd “tussen verschillende generaties”, maar ook dan zou het mij verbazen als de vraag niet massaal met “ja” wordt beantwoord. De vraag kan ook anders gesteld worden: “Vindt u het goed dat uw pensioenkapitaal na uw overlijden ter beschikking wordt gesteld aan de overige deelnemers?” Ook met deze vraag vragen we naar solidariteit, maar dit zal – zo is mijn verwachting – zeker niet op net zoveel steun kunnen rekenen als de eerste vraag. Menig deelnemer zal “zijn of haar” pensioengeld immers liever naar de erfgenamen zien toestromen, zich niet realiserend dat de kostprijs van pensioen hierdoor fors zal oplopen.

Een ander voorbeeld. De vraag “Wilt u veel keuzevrijheid binnen uw pensioenregeling?” zullen waarschijnlijk veel deelnemers met een “ja” beantwoorden. Dit wordt waarschijnlijk een stuk minder als we de vraag stellen “Gaat u straks uw eigen beleggingsmix kiezen in het nieuwe pensioenstelsel”, waarbij menigeen vreest beleggingsexpert te moeten worden en dus toch hoopt op een goed voorstel vanuit de pensioenuitvoerder. Framing blijkt dus erg belangrijk bij (de uitvraag naar) solidariteit en keuzevrijheid.

Nu kunnen we het de deelnemer niet kwalijk nemen dat op feitelijk dezelfde vraag een verschillend antwoord wordt gegeven. Maar sociale partners en pensioenfondsbesturen moeten straks, mede op basis van de voorkeuren van de deelnemers, gaan kiezen tussen twee pensioencontracten. Met twee smaken beschikbare premieregeling in de aanbieding, het voorlopig gedoopte “solidaire pensioencontract” (Nieuwe Premieovereenkomst, NPO) en het eveneens in jargon aangeduide “individuele keuzecontract” (Verbeterde Premieovereenkomst, VPO). Zo zijn beide contracten veelvuldig gepresenteerd, hetgeen de startvragen over solidariteit en individuele keuzevrijheid relevant maakt. Maar framing zou geen uitgangspunt mogen zijn voor sociale partners. Dus in hoeverre kloppen deze contract aanduidingen nu? Wat is in het bijzonder het echte verschil in solidariteit? Is NPO inderdaad, zoals de bijnaam “solidaire pensioencontract” doet vermoeden, zo veel meer solidair dan VPO? In dit artikel ga ik hier nader op in, met vergelijking tussen het huidige contract, NPO en VPO. Aan het einde besteed ik kort aandacht aan het keuze-aspect en de contractsverschillen.

Definitie solidariteit

Volgens de oude Van Dale is solidariteit “bewustzijn van saamhorigheid en bereidheid om de consequenties daarvan te dragen”. Vertalen we dat naar de pensioencontext, dan kan de vraag gesteld worden of men zich echt bewust is van saamhorigheid voor een complex product als pensioen. Laten we het voor nu dan maar vertalen dat het er grofweg op neer komt dat je bereid bent middelen af te dragen, waarbij het op voorhand niet duidelijk is of je per saldo individueel zult profiteren of dat je juist ten gunste van anderen bijdraagt. De risico’s die solidair gedeeld kunnen worden in een pensioencontract zijn:
  • het beleggingsrisico;
  • het macro-langlevenrisico;
  • het micro-langlevenrisico en overige risicodekkingen (i.e. overlijdensrisico en arbeidsongeschiktheidsrisico voor de pensioendatum).
Achtereenvolgens zal ik deze risico’s behandelen, waarbij ik zal ingaan op de (her)verdeling van de pensioenmiddelen bij elk van deze risico’s ofwel de mate van solidariteit tussen generaties.

Beleggingsrisico

Bij het huidig pensioencontract lijkt het beleggingsrisico (dat uiteraard zowel positief als negatief kan uitpakken) grotendeels leeftijdsonafhankelijk gedeeld te worden. In goede (aandelen)jaren stijgt de dekkingsgraad en wordt eenieder geïndexeerd, in jaren van (rente)daling daalt de dekkingsgraad en wordt in extremis iedereen gekort. Maar, de werkelijkheid is gecompliceerder. In de goede jaren stijgt de dekkingsgraad weliswaar fors maar de middelen worden niet voor alle generaties gelijk aangewend. Een hogere indexatie dan prijs- of loonindex wordt doorgaans niet verleend en buffers ontstaan. Pensioengerechtigden krijgen aldus wat minder, de buffer zal in de toekomst vermoedelijk voor jongeren worden aangewend.

Andersom, in slechte jaren daalt de dekkingsgraad en bij dekkingsgraden onder de 100% hoeft niet gekort te worden. Momenteel mogen pensioenfondsen al een periode van zeven jaar dekkingsgraden (fors) lager dan 100% aanhouden, zonder tot korting over te hoeven gaan. Een voordeel voor de pensioengerechtigden dus, die al die tijd een ongekorte uitkering hebben ontvangen. Volgt er geen herstel, dan betalen de jongeren uiteindelijk de rekening. Kortom, in het huidige pensioencontract worden de beleggingsopbrengsten, en hiermee het beleggingsrisico, feitelijk toch leeftijdsafhankelijk verdeeld. In goede tijden krijgen de jongeren het meeste, in slechte tijden betalen ze het grootste gedeelte van de rekening.  In de beleggingstheorie noemen we dit een impliciete lifecycle. Theoretisch is dit overigens ook de optimale verdeling, gegeven het feit dat jongeren langer de tijd hebben om verliezen uit slechte jaren goed te maken met winsten uit goede jaren en via arbeid hun inkomen nog kunnen sturen. Pensioengerechtigden daarentegen kunnen dit niet meer.

Hoe gaat dit straks nu in zijn werk onder het nieuwe pensioenstelsel? Bij NPO blijft deze impliciete lifecycle behouden. Er blijft sprake van één collectieve beleggingsmix, maar het beleggingsrendement wordt directer leeftijdsafhankelijk verdeeld met het zogenoemde beschermingsrendement en het overrendement. Het bestuur bepaalt, met input van sociale partners, deze leeftijdsafhankelijke rendementsverdeling.  Jongeren zullen daarbij in het algemeen grotendeels het risicovolle overrendement toebedeeld gaan krijgen en ouderen met name het beschermingsrendement. Indien het bestuur dit wenst kan extra overrendement worden gegenereerd door gebruik te maken van de opheffing van de zogenoemde leenrestrictie. Dit houdt in dat voor jongeren risicovoller wordt belegd dan louter op grond van hun eigen toebedeeld kapitaal mogelijk zou zijn (feitelijk komt dit er op neer dat voor jongeren voor meer dan 100% in zakelijke waarden belegd kan worden). Uiteraard staat hier ook extra risico tegenover. Naar mijn verwachting zullen dan ook niet alle besturen van deze mogelijkheid gebruik willen gaan maken. Gegeven het geringe aandeel van jongeren ten opzichte van het totale pensioenvermogen, is het potentiële effect van het opheffen van de leenrestrictie op het uiteindelijke pensioenresultaat overigens beperkt.

In de uitkeringsfase bestaat de mogelijkheid om spreiding van overrendement toe te passen, teneinde de stabiliteit van de uitkering zo goed mogelijk te waarborgen. Indien gewenst kan het beschermingsrendement zodanig worden gekozen dat ook zogenoemde spread effecten (i.e. wijziging van het beleggingsrendement versus het veronderstelde projectierendement) worden geneutraliseerd. Maar zeker over een meerjarige horizon gezien is ook dit effect op het uiteindelijke pensioen marginaal. 

Bij  VPO daarentegen is sprake van een expliciete lifecycle. De beleggingsmix wordt leeftijdsafhankelijk gekozen. In de basis kan hiermee hetzelfde pensioenresultaat bereikt worden als bij NPO, als we tenminste uitgaan van een vergelijkbare beleggingsmix op collectief niveau. Meer dan 100% in zakelijke waarden beleggen (i.e. opheffen leenrestrictie) is niet mogelijk bij VPO, zo men dit al zou willen natuurlijk. Net als bij NPO is ook bij dit contract in de uitkeringsfase spreiding van het beleggingsresultaat mogelijk. De techniek van vaststellen van het projectierendement is weliswaar wat anders dan bij NPO, maar in pensioenuitkomst leidt dit naar verwachting niet tot noemenswaardige verschillen. Bij beide is immers het eigen beschikbare kapitaal maatgevend voor de uitkering.

Het ene pensioencontract zal, bij een vergelijkbare beleggingsmix op collectief niveau, vanuit beleggingsperspectief dan ook niet veel beter presteren dan het andere. De nieuw gedefinieerde solidariteitsreserve wordt vaak genoemd als welvaart verhogend, hetgeen in basis juist is. Toepassing van een solidariteitsreserve en hiermee buffervorming leidt praktisch gezien tot een verlengde beleggingsduur. Dit werkt rekenkundig inderdaad (wat) verhogend. Maar dit is bij beide contracten mogelijk, althans voor verplicht gestelde beroeps- en bedrijfstakpensioenfondsen (en wellicht onder de definitieve wetgeving ook voor ondernemingspensioenfondsen en algemeen pensioenfondsen). Het opwaarts effect van de solidariteitsreserve moet overigens niet overschat worden, gegeven de maximale omvang van 15% (en gemiddeld lager) van het totale vermogen.

Het opheffen van de leenrestrictie kan risico verhogend werken en aldus rekenkundig hogere pensioenresultaten geven. Maar, zoals gezegd is het effect vrij beperkt en het extra risico moet dan wel binnen de (collectieve) risicohouding passen.

Mijn conclusie met betrekking tot de contractkeuze tussen NPO en VPO is dan ook dat op het gebied van beleggingsrisico niet gesteld kan worden dat het ene contract nu veel meer solidariteit zou kennen dan het andere contract. NPO lijkt, via de impliciete lifecycle, meer op het huidige contract, maar onder de motorkap is de gelijkenis met VPO veel groter. Het beleggingsresultaat is daarbij ook nog eens het meest bepalend voor het uiteindelijke pensioenresultaat. Hiermee kan dan ook direct de conclusie getrokken worden dat kwantitatief gezien de mate van solidariteit in beide contracten geen doorslaggevend element kan zijn in de contractkeuze.

Macro-langlevenrisico

Het macro-langlevenrisico kan worden gedefinieerd als de benodigde aanvulling (of onttrekking) aan de technische voorzieningen, bij publicatie van een nieuwe overlevingstafel. Zeg maar de rekening van het bijstellen van de levensverwachting en daardoor (meestal) langer moeten betalen van de pensioenuitkeringen. Bij het huidig pensioencontract wordt het macro-langlevenrisico  verrekend met de dekkingsgraad. Jong en oud worden hiermee in gelijke mate geraakt.

Bij beide nieuwe contracten is het mogelijk het macro-langlevenrisico te delen via de solidariteitsreserve, waarbij bij VPO vooralsnog dan dus wel sprake moet zijn van een verplichtstelling om überhaupt deze solidariteitsreserve te mogen vormen. Op deze vorm van verdeling van macro-langlevenrisico zal ik dan ook niet verder ingaan, aangezien dit niet onderscheidend is voor de contractkeuze.

Bij NPO kan het macro-langlevenrisico eveneens worden verrekend via het beschermingsrendement. In geval van een toename van de levensverwachting is dan sprake van een toekenning van een positief beschermingsrendement. Hierdoor worden de pensioengerechtigden beschermd. Een positief beschermingsrendement leidt tot een verlaging van het overrendement, wat met name ten laste van de jongeren komt. Natuurlijk kan het ook andersom zijn, zoals bij de recente omrekening naar de AG Prognosetafel 2020, met een afnemende levensverwachting. Het doel van deze wijze van verdeling is een stabiele uitkering voor pensioengerechtigden. Of het woord solidariteit echt op zijn plaats is bij deze wijze van verdeling, valt wel enigszins te betwijfelen. Stel bijvoorbeeld dat de levensverwachting eenmaal wordt aangepast, met een verzwaring tot gevolg, en hierna nooit meer. De huidige pensioengerechtigden worden dan ontzien, maar de huidige deelnemers betalen tweemaal de prijs hiervoor. Eerst via het negatieve overrendement bij de overgang naar de nieuwe overlevingstafel en daarna bij ingang van hun eigen pensioenuitkering, die immers langer doorbetaald moet worden ten laste van henzelf.

Bij VPO is de onder NPO beschreven collectieve risicodeling voor de gehele populatie niet mogelijk. Wel is de eerder beschreven verrekening via de solidariteitsreserve mogelijk, waarbij deze mogelijkheid vooralsnog dus alleen voorhanden is voor verplicht gestelde beroeps- en bedrijfstakpensioenfondsen. Voor pensioenfondsen die niet van deze mogelijkheid gebruik kunnen of willen maken, wordt in de uitkeringsfase het macro-langlevenrisico collectief gedeeld. Wat dit betekent laat ik zien aan de hand van de omrekening als gevolg van een nieuwe overlevingstafel (AG2018) in het recente verleden:

Technisch Intermezzo: Omrekenvoorbeeld overlevingstafels op technische voorzieningen (TV), effect NPO en VPO

Overgang naar AG 2018
Effect TV Totaal -1,0%
Effect TV deelgroep Uitkeringsfase -0,8%
Effect TV deelgroep Opbouwfase -1,1%

Bij het huidige contract geldt een uniforme aanpassing van de dekkingsgraad (en hiermee indirect een verhoging van de aanspraken) van 1,0%. Op grond van de nieuwe overlevingstafels was namelijk sprake van een daling van de levensverwachting en daarmee vrijval van de technische voorzieningen. Bij verwerking via de solidariteitsreserve in de nieuwe contracten blijft dit op hoofdlijnen zo gehandhaafd en wordt deze reserve gevuld ten gunste van eenieder (of ten laste in geval van verzwaring grondslagen). Hierbij kan nog gekozen worden of de gehele onttrekking van 1,0% (lijkt logisch bij NPO) of de gedeeltelijke onttrekking van 0,8% (lijkt logisch bij VPO) wordt meegenomen.  

In het geval van een  separate risicodeling tussen de opbouw- en uitkeringsfase, zoals bij VPO, worden bij de omrekeningen de aanspraken van de pensioengerechtigden met 0,8% (in plaats van 1,0% bij het huidig contract) verhoogd. Zij vormen gezamenlijk feitelijk hun “eigen pensioenfonds”.  In de opbouwfase heeft de omrekening nog geen effect.

Bij een collectieve risicodeling van het macro-langlevenrisico, zoals bij NPO, vinden via de beide rendementen de volgende aanpassingen plaats: Stel dat we louter de uitkeringen van de pensioengerechtigden willen beschermen en het overrendement alleen met de niet-pensioengerechtigden verrekenen. (Uiteraard zijn tussenvormen mogelijk) Het kapitaal van de pensioengerechtigden kan dan met 0,8% verminderd worden, waarbij de uitkering voor hen gelijk blijft. De onttrekking van het kapitaal komt via het overrendement ten gunste van de niet-pensioengerechtigden. Kijkend naar het macro-langlevenrisico lijkt NPO dus meer solidair dan VPO, pensioengerechtigden worden namelijk beschermd door de jongeren, waar in dit voorbeeld overigens sprake is van een tegengesteld effect vanwege de afgenomen levensverwachting. Maar de vraag is of dit nu echt de beoogde solidariteit is. Jongeren krijgen zo immers een dubbel effect van de overlevingstafel, enerzijds nu de schok voor de huidige pensioengerechtigden, anderzijds het effect wanneer zij zelf met pensioen gaan via een aangepast “onttrekkingstarief”. Een verrekening via overrendement en beschermingsrendement leidt aldus tot merkwaardige effecten, waarbij een verrekening met een solidariteitsreserve dan meer gewenst lijkt. Maar dit was voor NPO juist geen onderscheidend element.   

Mijn conclusie met betrekking tot de contractkeuze tussen NPO en VPO is dat ook op het gebied van macro-langlevenrisico beide contracten vergelijkbaar zijn en dat daarmee het ene pensioencontract niet kwantificeerbaar meer solidariteit zou kennen dan het andere contract. Voor pensioenfondsen die geen gebruik kunnen of willen maken van de solidariteitsreserve voor het delen van macro-langlevenrisico, zit er wel enig verschil in de verwerking van dit risico tussen beide contracten, maar naar verwachting is dit effect gering.

Micro-langlevenrisico

Kom ik tot slot bij het micro-langlevenrisico. Het micro-langlevenrisico kan worden gedefinieerd als de benodigde aanvulling of onttrekking aan de technische voorzieningen doordat de werkelijke sterfte in enig jaar afwijkt van de verwachtingen voor het desbetreffende jaar. Zo zal het jaar 2020 vanwege Covid-19 in het algemeen tot een “sterftewinst” voor pensioenfondsen hebben geleid. De werkelijke sterfte binnen het deelnemersbestand zal namelijk veelal hoger zijn geweest dan de verwachte sterfte. Het micro-langlevensrisico is in collectieve omvang doorgaans veel beperkter dan het macro-langlevenrisico. Zo is de Covid-19-oversterfte van gemiddeld 10% voor verreweg de meeste pensioenfondsen niet materieel in het jaarresultaat gebleken. Daar komt bij dat bij een structurele winst of verlies op dit risico doorgaans de overlevingstafel wordt aangepast, hetgeen ten laste komt van het macro-langlevenrisico. Wat betreft de verwerking van het micro-langlevenrisico is deze vergelijkbaar met het macro-langlevenrisico, hetgeen bij het huidige contract dus via de dekkingsgraad verloopt.

De eerste mogelijkheid bij de nieuwe contracten is verwerking via de solidariteitsreserve, waarbij het resultaat voor de gehele populatie wordt betrokken en verdeeld. Deze methode leidt dan ook niet tot een verschil tussen NPO en VPO (voor zover pensioenfondsen gebruik kunnen en willen maken van de solidariteitsreserve uiteraard).

De tweede methode voor NPO is wederom een verwerking via het beschermingsrendement. Dit gaat ten laste of ten gunste van het overrendement, waarmee het risico dus met name bij de jongeren komt te liggen.

VPO biedt deze mogelijkheid niet. VPO biedt voor verplicht gestelde beroeps- en bedrijfstakpensioenfondsen wel de mogelijkheid het micro-langlevenrisico te delen over de gehele populatie, ook zonder solidariteitsreserve. Hiermee wordt het risico gelijkmatiger verdeeld over de populatie dan bij NPO, waar ter bescherming van ouderen het risico met name ten laste (of gunste) van jongeren komt.

Net als bij de onder punt 1 en 2 besproken risico’s lijkt hiermee dus ook het micro-langlevenrisico bij de contractkeuze tussen NPO en VPO niet maatgevend te zijn vanuit het oogpunt van solidariteit, in ieder geval voor verplicht gestelde beroeps- en bedrijfstakpensioenfondsen.

In dit artikel ga ik overigens niet separaat in op de risicodekkingen voor voortijdig overlijden en arbeidsongeschiktheid. Ten eerste omdat deze risico’s in het algemeen niet materieel zijn voor pensioenfondsen. Ten tweede omdat deze risico’s naar verwachting toch in enige mate solidair worden gedeeld. Zelfs bij externe verzekering is sprake van solidariteit. Bij meevallende schadecijfers wordt immers de premie verlaagd, ten gunste van de deelnemers. Bij tegenvallende schadecijfers vice versa. Zo delen de deelnemers, via de verzekeraar, toch deze risico’s.

Conlusie solidariteit

Als we sec kijken naar macro- en micro-langlevenrisico dan kan op grond van het voorgaande  gesteld worden dat bij NPO sprake is van veel solidariteit tussen generaties. Tot zover doet NPO dus zijn meegekregen naam van het “solidaire pensioencontract” eer aan. Maar is NPO daarmee dan niet solidair? Ik ben van mening dat ook NPO solidair is, zoals eerder betoogd.

Wat betreft het beleggingsrisico is deze solidariteit tussen generaties voor zowel VPO als NPO minder dan momenteel, maar dit is een bewuste keuze van de wetgever vanwege het veronderstelde risicoprofiel.  

Opvallend genoeg kan naar mijn mening dan ook niet gesteld worden dat NPO nu substantieel anders (lees beter) scoort dan VPO op de drie “solidariteitsbepalende” risico’s. En zo er al een verschil is, is het verschil in de uiteindelijke pensioenuitkomst niet significant. Zeker wanneer gebruik wordt gemaakt  van de solidariteitsreserve, kan VPO evengoed met een hoge mate van solidariteit tussen generaties worden ingericht. Dus om nu sec NPO aan te duiden als hét “solidaire pensioencontract” (versus het “individuele keuzecontract” voor VPO) is daarmee dan ook bepaald niet op zijn plaats. Voor de verplicht gestelde bedrijfstakpensioenfondsen, met de grootste groep deelnemers, bestaan ruime(re) mogelijkheden om solidariteit ook binnen VPO vorm te geven. Maar ook voor ondernemingspensioenfondsen en algemeen pensioenfondsen is, vanuit het perspectief van solidariteit, het meegegeven onderscheid in de benaming tussen NPO en VPO niet op zijn plaats. Het meest materieel voor het uiteindelijke pensioenresultaat is immers het beleggingsresultaat en dit wordt in de basis bij beide contractvormen hetzelfde verwerkt. Het zou mij overigens niet verbazen dat in de definitieve wetgeving ook ondernemingspensioenfondsen en algemeen pensioenfondsen bij een keuze voor de VPO kunnen kiezen voor de solidariteitsreserve, waarmee dit onderscheid tussen pensioenfondsen op het punt van de solidariteitsreserve (en daarmee invulling van solidariteit) überhaupt niet meer bestaat.

Individuele keuzevrijheid

Als het “solidaire pensioencontract” dus ook past voor VPO, hoe zit het dan met het “individuele keuzecontract”? Wel, ook dit is een geframede term. De extra individuele keuzemogelijkheden bij VPO ten opzichte van NPO richten zich met name op:
  • het beleggingsbeleid, met – in de opbouwfase – keuze tussen verschillende algemene lifecycles (bijvoorbeeld defensief, neutraal en offensief) en zelfs de mogelijkheid van individuele beleggingsvrijheid en
  • de mogelijkheid om bij ingang voor een vaste uitkering in plaats van een variabele uitkering te kiezen.

Het is echter niet de verwachting dat in de praktijk veel gebruik gemaakt zal gaan worden van deze keuzemogelijkheden, zo leren tenminste de ervaringen met de huidige beschikbare premieregelingen (in binnen- en buitenland) ons. Maar goed, misschien heeft het ook wel waarde voor de deelnemers dat er überhaupt gekozen kan worden, zonder dat er in de praktijk ook daadwerkelijk gebruik van wordt gemaakt. Meer individuele keuzevrijheid mag overigens op zich aantrekkelijk klinken, hier zit ook wel een andere kant aan. Meer individuele keuzevrijheid betekent namelijk ook meer (op het individu) gerichte zorgplicht. En wellicht is dit ook niet voor alle deelnemersgroepen gewenst.

Maar ook bij NPO is er, net als bij VPO, heel wat te kiezen. Zoals de ingangsdatum (vervroeging/uitstel), uitkering ineens (maximaal 10%) en flexibilisering (zoals uitruil PP/OP en hoog/laag). Dus in de praktijk zal ook hier het verschil tussen de beide contracten wel beperkt zijn, is mijn verwachting.

Tot slot, keuze NPO en VPO lood om oud ijzer?

Als onderdeel van de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel zullen sociale partners de keuze moeten gaan maken tussen NPO en VPO.  Gegeven de vele overeenkomsten tussen de beide contractvormen, lijkt men zich hier geen buil aan te kunnen vallen. Toch staan sociale partners voor een lastige en complexe opgave, tenminste zo wordt het tot op heden wel ervaren. Naar mijn mening wordt dit echter zeker ook gevoed door de wijze waarop de twee contracten zijn neergezet en inmiddels volop in de politiek en de media worden bediscussieerd. NPO is neergezet als meer collectief en meer solidair en staat daarom te boek als het “solidaire pensioencontract”. VPO daarentegen kenmerkt zich op de eerste plaats door meer individuele keuzevrijheid en heeft daarom de bijnaam het “individuele keuzecontract” meegekregen.

VPO is in mijn ogen echter net zo solidair (te maken) als NPO. Er mag op dit moment in de mogelijkheden daartoe dan nog wel een verschil zijn tussen enerzijds verplicht gestelde beroeps- en bedrijfstakpensioenfondsen (met ruimere mogelijkheden) en anderzijds ondernemingspensioenfondsen en algemene pensioenfondsen, maar het zou mij niet verbazen als in de definitieve wetgeving ook de tweede groep de keuze krijgt voor de solidariteitsreserve binnen de VPO. De keuze tussen NPO en VPO baseren op een (vermeend) verschil in solidariteit gaat dus niet de oplossing bieden. We kunnen in de afweging tussen het ene contract en het andere contract uiteraard ook kijken naar een verschil in individuele keuzevrijheid. Het is waar dat VPO meer individuele keuzemogelijkheden biedt dan NPO. Maar deze extra keuzemogelijkheden bij VPO zullen naar mijn oordeel grotendeels onbenut blijven. En vergeet dus niet, met meer individuele keuzevrijheid komt ook meer (op het individu) gerichte zorgplicht. Dus om het verschil in individuele keuzevrijheid van doorslaggevende rol te laten zijn bij de keuze tussen NPO en VPO, lijkt mij evenmin een goede tactiek.

Maar hoe dan wel tot een gefundeerde keuze te komen tussen de twee contractvormen? Een blik op uw deelnemerspopulatie kan helpen. Is het een homogeen bestand met dezelfde kenmerken of juist niet? Schrikken uw deelnemers van beleggingen en willen zij dan ontzorgd worden of juist niet? In de eerste gevallen lijkt NPO meer op zijn plaats, in de tweede gevallen VPO. En hoe kijkt u tegen de uitlegbaarheid aan bij beide contracten? Wilt u een solidariteitsreserve (verplicht bij NPO) of is er zoveel verloop bij uw deelnemers dat deze helemaal niet gewenst is? Er is dus nog wat te puzzelen, waarbij het overigens mijn overtuiging is dat we gegeven de geringe verschillen over een jaar of 5 nog maar één variant zullen hebben. De tijd zal het ons leren.

Over de auteur(s)
Marc Heemskerk

Pensioenspecialist

Gerelateerde producten
    Gerelateerde oplossingen
      Gerelateerde inzichten